‘Praten met de patiënten? Ach, da’s een hobby van Eijkman.’

Gepubliceerd in Folia magazine, november 2013

Pus, etter en wortelresten – het was doffe ellende in de monden van de Nederlandse bevolking toen Michiel Eijkman zijn werk bij sociale tandheelkunde aanving. Tegen de stroming in, begon Eijkman aan voorlichtingsprojecten en maakte hij zich hard voor onderwijs in gespreksvoeringstechnieken. Pionierswerk. “Gedragswetenschappen was iets voor geitenwollensokken, en mannen met lange haren. ‘Wij tandartsen’ hadden een klinisch vak, dat was niet vaag.”

Michiel Eijkman werd tandarts uit recalcitrantie. “Mijn familie zat vol medici, het was duidelijk dat ook ik medicijnen zou studeren. Ik ging me inschrijven op de universiteit van Utrecht, en vond een zaal vol balies. In een opwelling, een puberale gril, bedacht ik: Nee. Ik word tandarts. Ik liep naar een andere balie.”

Het was 1958, tandheelkunde was pas tien jaar een academische opleiding. De studie was dan ook ‘verschrikkelijk’, zegt Eijkman. “Er waren misschien één of twee vakken die over wetenschap gingen, de rest was manueel handelen, handvaardigheid in de mond.” Hij vond er niks aan, en genoot liever van het studentenleven. Het wel en wee aan de rechtenfaculteit – al zijn jaarclubgenoten waren rechtenstudenten – kende hij beter dan dat van zijn eigen vak.

Na zijn afstuderen in ’65 besloot Eijkman niet, zoals gangbaar was, een eigen praktijk op te zetten, maar hij tekende voor vijf jaar bij de marine. “Dáár leerde ik pas de schoonheid van het vak kennen”, vertelt hij. “Samen met een arts runde ik de ziekenboeg, in havens overal ter wereld bekeek ik de monden van marinepersoneel, ik leerde zelfs lijken identificeren aan de hand van hun gebit.” Het vak verbreedde zich voor zijn ogen, onder zijn handen.

Eenmaal terug in Nederland wist hij zeker dat het leven binnen de kamers van een eigen praktijk hem zou benauwen. Op de universiteit hoopte hij meer afwisseling te vinden. De VU had net een nieuwe tandheelkundige faculteit opgezet, Eijkman kwam terecht bij de afdeling sociale tandheelkunde. Aangezien het tekort aan tandartsen nijpend was, mocht hij drie tiende van ‘de baas z’n tijd’ in een eigen praktijk werken. “Ik ben altijd een wet finger dentist gebleven: niet alleen onderzoek, ook behandelen.”

“In die tijd, begin jaren ’70, was tandbederf een dramatisch volksprobleem. Er woedde een felle discussie over fluoridering van het drinkwater. Het was bekend dat fluoride tandbederf bijzonder goed tegenging, maar tegelijkertijd was er de ethische vraag of de overheid de bevolking mocht dwingen tot massamedicatie.” Eijkman werd meteen met zijn neus op de feiten gedrukt. “In Hengelo en Enschede overwoog men fluoridering van het water in te voeren. De faculteit stuurde mij erheen om onderzoek te doen naar jonge kinderen. Dat maakte diepe indruk: ongeveer de helft van de zesjarigen had geen gave tand of kies in de mond. Pus, etter, huilen, wortelresten – doffe ellende. Terwijl ze pas aan het begin van hun leven stonden!”

Met opgeheven vinger: “Het waren niet alleen die kinderen. Vergeet niet: 3,5 miljoen mensen had destijds een kunstgebit – en de bevolking telde toen nog maar 11 tot 12 miljoen zielen. Die monden waren er zo dramatisch aan toe dat het beter was de tanden er maar allemaal uit te trekken. Dat gebeurde al op jonge leeftijd. Vrouwen van de bible belt kregen bij hun huwelijk bijna standaard een korset én een kunstgebit cadeau. Maar implantaten om het gebit vast te klikken, waren nog niet uitgevonden. Veel mensen konden helemaal niet met dat ding over weg. Het schoof, schuurde, en viel de hele tijd uit. Eten ging bijna niet, alleen pap, yoghurt en sap.”

De mondgezondheid was dus een bron van ellende, die nodig moest worden aangepakt. Maar waar te beginnen? “In die tijd kwam voorzichtig het besef op in de wetenschap dat bij een aantal gevaarlijke ziekten het gedrag van de mensen van invloed is op het krijgen of voorkomen van die ziekten”, vertelt Eijkman opgewonden. “Dat gold voor longziekten, obesitas, hart- en vaatziekten, en: tandbederf. Dat leek me een heel belangrijk besef, want als je de mensen nou maar zou informeren over zulk soort dingen, dan zouden ze misschien hun gedrag veranderen.”

Maar over dat ‘informeren’ was nog weinig bekend. “Ik had het geluk dat mijn hoogleraar, professor Houwink, open stond voor dit soort ideeën. Het was heel bijzonder, hij zei: ‘Ik weet er zelf nog te weinig van af, richt jij je maar op die voorlichtingskunde en probeer erop te promoveren.'” Eijkman kwam terecht bij een landbouwsocioloog in Wageningen, hoogleraar Van den Ban, die gespecialiseerd was in planned change. “Van den Ban had conservatieve boeren voorgelicht over de nieuwste landbouwkennis, zodat ze hun grond efficiënter zouden verbouwen. Zoiets hadden wij ook nodig.”

Recalcitrant als hij nog steeds was, werkte Eijkman aan voorlichtingsprojecten -tegen de heersende tandartsencultuur in. “Tandartsen meenden dat hun woord heilig was. Voorlichting was volgens hen niet nodig: als de tandarts zei dat de patiënt moest poetsen, gehoorzaamde de patiënt – was de gedachte.” Eijkman probeerde in het onderwijs en bij zijn collega’s het belang van gespreksvoeringstechnieken onder de aandacht te brengen. “Uit één van mijn onderzoeken bleek bijvoorbeeld dat de vragen waarmee patiënten zaten totaal verschilden van de onderwerpen die ‘wij’ tandartsen belangrijk vonden. Patiënten bleken vragen te hebben als: ‘Het is niet dat ik mijn tandarts niet vertrouw, maar ik zou graag een tweede mening horen over zijn diagnose’. Of: ‘Ik weet wel dat het belangrijk is om naar de tandarts te gaan, maar ik ben zo bang! Wat moet ik doen?’ Op die vragen waren de tandartsen helemaal niet ingesteld.”

En ze zaten er ook bepaald niet op te wachten. “Als ik vakgenoten uitlegde wat mijn bevindingen betekenden voor de praktijk, kreeg ik te horen: ‘Ben je belazerd! Een ándere tandarts in de mond van mijn patiënt laten kijken voor een tweede mening?’ Zoiets werd eenvoudigweg niet gepikt.” Eijkman grinnikt genoegzaam. Bijna triomfantelijk: “Gedragswetenschappen was iets voor meisjes met geitenwollensokken, en mannen met lange haren. Wij tandartsen hadden een klinisch vak, dat was niet vaag. Ik herinner me een heel goede hoogleraar, die zei: “Gespreksvoering? Ach, da’s een hobby van Michiel Eijkman.”

Dus ja, zegt hij voorzichtig, “misschien, inderdaad, zou je kunnen zeggen dat ik een pionier was.” Het belang van openheid en communicatie stond voor Eijkman altijd als een paal boven water. “Zelfs de drinkwaterdiscussie is er een voorbeeld van. De landelijke fluoridering is weliswaar niet doorgevoerd, maar het publieke debat heeft er wel toe geleid dat kennis uit de wetenschap in de praktijk werd toegepast: zo ongeveer iedere tandpasta bevat sindsdien fluoride.” Het is ook de reden waarom Eijkman al sinds 1973 – en tot op heden – voor NRC Handelsblad columns en wetenschapsberichtjes schrijft over tandheelkunde. “Het is belangrijk te laten zien wat de tandarts, maar ook de wetenschapper, eigenlijk uitspookt.”

In 1992 werd Eijkman benoemd tot hoogleraar Sociale Tandheelkunde, en ontfermde hij zich onder andere over het onderzoek naar extreme angst voor de tandarts. “Er werd altijd een beetje lacherig gedaan over dat onderwerp, maar
4,7 procent van de tandartspatiënten in de westelijke wereld kampt met pathologische angstklachten. Dat zijn dus bijna 800.000 Nederlanders die om die reden niet naar de tandarts gaan – ook niet wanneer het heel erg nodig is.” Bij deze moeilijke patiëntengroep is communicatie bij uitstek belangrijk. “De patiënt vertrouwt de tandarts alleen wanneer hij weet dat de arts zijn angsten begrijpt en erop inspeelt.”

Tijdens zijn leerstoel maakte Eijkman zich er hard voor dat voorlichtingskunde verder werd ontwikkeld, en een wezenlijk onderdeel werd van het onderwijscurriculum. “ACTA loopt wat dat betreft nog steeds voorop. Ik vrees dat er op andere tandheelkundige faculteiten – overal ter wereld – te weinig aandacht is voor gespreksvoeringstechnieken.”

Nu de gebitsgezondheid mede dankzij alle voorlichting drastisch is verbeterd en men beduidend beter het gebit verzorgt, doet zich een pijnlijke paradox voor. “We hebben bereikt dat men niet meer massaal een kunstgebit hoeft. Het probleem is: mensen worden tegenwoordig veel ouder en krijgen dan vaak te maken met dementie. Demente mensen verzorgen hun gebit niet! Ze krijgen vreselijke infecties in hun mond, en slikken per dag daardoor grote bacteriële massa’s in. Dat is zeer slecht voor de gezondheid. Het wrange is dat een kunstgebit voor deze mensen eigenlijk beter zou zijn. Een kunstgebit is makkelijker te reinigen, en daardoor geschikter voor verzorgingshuizen, waar personeel en tijd vaak schaars is.”

Het is niet de enige ‘vreemde paradox’, waarbij ogenschijnlijk goede ontwikkelingen elkaar lijken in te halen en voorbij te streven, merkt Eijkman. “In de afgelopen zestig jaar is er in de tandheelkunde meer veranderd dan in de hele zeshonderd jaar daarvoor. Het vak is ontzettend breed en meer medisch geworden. Ik ben wel eens bang dat het curriculum overvuld raakt.” Hij glimlacht. Ja, inderdaad. Hemzelf stond het destijds tegen dat zijn studie alleen maar leek te bestaan uit het manuele handelen, en later eiste hij zelf een plek op in het curriculum voor voorlichting en communicatie. “Nu maak ik me zorgen dat er in het onderwijs misschien niet genoeg tijd over is voor ‘knutselen in de mond’. Het tandartsvak is en blijft verdomde moeilijk, het handwerk moet geoefend worden.”

Al te veel zorgen maakt Eijkman zich er ook weer niet over. Op zijn 65e ging hij juist met emeritaat om ‘alle zoveelste curriculumhervormingen’ achter zich te kunnen laten. “Ik had zo schoon genoeg van het vergaderen, bezuinigen, managen en hervormen – daarom heb ik afstand gedaan van mijn leerstoel. Gelukkig mocht ik gastdocent worden. Ik geef post-academisch onderwijs, en ik begeleid studenten bij hun scriptie.”

Tussen die studenten en hemzelf voelt hij overigens wel een steeds grotere kloof gapen. “Zij zijn in het digitale tijdperk opgegroeid. Ze denken anders, communiceren anders, leven in een virtuele wereld. Lezen ze überhaupt nog boeken? Ze zijn zo multimediaal dat ik me afvraag of de faculteit hen wel kan volgen. Ik vind dat de universiteit zich moet aanpassen aan de studenten, niet andersom.” Hij zwijgt even. “Ik was zelf destijds een nieuwlichter, met mijn voorlichting en communicatie. Ik vond dat de faculteit met haar opvattingen hopeloos achterliep. En wat ik deed, vond de faculteit maar bijzaak. Pas later stelde men de meningen bij.” Hij wil maar zeggen: hij weet hoe het is.

“Ik probeer geïnteresseerd te zijn in die digitale ontwikkelingen, maar ik kan het niet meer helemaal volgen. Ik merk dat mijn denkkader al te veel achter loopt.” Eijkman haalt zijn schouders op, kijkt even weg. “Ik ben blij dat ik hier nog rondloop. Maar ik hou het non-verbale gedrag van mijn collega’s goed in de gaten. Zodra ze me glazig gaan aankijken wanneer ik binnenkom, ben ik weg.”

Michiel Adriaan Jan Eijkman
1938 Geboren te Batavia
1958 – 1966 studie tandheelkunde aan de RU Utrecht
1966 – 1971 tandarts bij de Koninklijke Marine
1971 – 1992 wetenschappelijk medewerker aan de Vrije Universiteit, vanf 1984 aan de ACTA (samenwerking tussen VU en UvA)
1979 promotie, proefschrift Tandarts en patiëntenvoorlichting
1992 – 2003 hoogleraar in de sociale tandheelkunde, in het bijzonder voorlichtingskunde en epidemiologie aan de UvA
1971 – 2007 parttime tandarts in groepspraktijk
2003 – heden gastmedewerker bij ACTA en adviseur van een rechtsbijstandsverzekeraar.
1973 – heden schrijft over tandheelkunde voor NRC Handelsblad
Eijkman is getrouwd en heeft twee dochters.