De ‘Arbeitseinsatz’, een vergeten verhaal in de oorlogsgeschiedenis

,

Maar liefst een half miljoen Nederlandse mannen werden tijdens de Tweede Wereldoorlog verplicht te werk werden gesteld in Duitsland. Toch is het onderwerp onderbelicht gebleven in de herinneringscultuur. Voor dagblad Trouw sprak ik met historica Renske Krimp die hiernaar onderzoek doet, en met drie mannen die de Arbeitseinsatz zelf hebben meegemaakt. 

Wie historica Renske Krimp ook over haar onderzoek vertelt, de reactie is bijna altijd dezelfde: ‘Oh, maar dat heeft mijn opa/oom/vader óók meegemaakt!’ Vaak gevolgd door een enigszins vertwijfeld: “Maar wat er precies is gebeurd, weet ik eigenlijk niet.”

Krimp doet onderzoek naar Nederlandse mannen die tijdens de Tweede Wereldoorlog onder de noemer Arbeitseinsatz dwangarbeid verrichtten in Duitsland. Het waren er maar liefst een half miljoen, wat betekent dat 75 jaar later miljoenen Nederlanders wel iemand in de familie hebben die verplicht voor de Duitsers heeft gewerkt.

“Toch is dit verhaal geen onderdeel van het collectieve geheugen”, zegt Krimp. “Over de Tweede Wereldoorlog zijn bibliotheken volgeschreven, er zijn films, tentoonstellingen, games en voorstellingen, maar dit onderwerp is in de Nederlandse herinneringscultuur onderbelicht gebleven.”

Krimps onderzoek, dat ze uitvoert in opdracht van het Niod (Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies) en Het Nationaal Comité 4 en 5 mei, moet daarin verandering in brengen. Niet alleen verdiept ze zich in de ervaringen van de dwangarbeiders, ook probeert ze te achterhalen waarom het onderwerp zo weinig bekendheid heeft. “Mogelijk speelt mee dat het verhaal niet eenduidig is. Er zijn jongemannen die aan het begin van de oorlog terecht kwamen in nog bruisende Duitse steden. Ze verdienden soms zelfs beter dan ze gewend waren, hadden nog best wat vrijheid, maakten uitstapjes naar de opera en deden nieuwe contacten op. Anderen kwamen in erbarmelijke omstandigheden terecht. Ze hadden te maken met kou, weinig voedsel, en strenge straffen als ze niet voldeden aan de verwachtingen.”

Het verhaal van de dwangarbeiders gaat niet alleen over slachtofferschap, benadrukt Krimp. “De bedoeling was dat ze hielpen Duitsland draaiend te houden, de bedoeling was niet dat ze zich doodwerkten. Nederlandse dwangarbeiders stonden in Duitsland bovendien bovenaan de hiërarchie. Ze werden beschouwd als edelgermanen die goed konden werken en werden daardoor veel beter behandeld dan de Russen, Polen en Fransen die daar ook dwangarbeid verrichtten.”

Bij terugkomst in Nederland werden de mannen met argwaan bekeken. “Men vreesde dat ze asociaal, zonder enige moraal en met allerlei geslachtsziekten zouden terugkeren.” Dat bleek schromelijk overdreven. De mannen pakten hun leven weer op: gingen op zoek naar een baan, een relatie.

Sommige dwangarbeiders vertellen dat ze bij terugkomst werden uitgescholden: verraders, jullie hebben voor de moffen gewerkt. “‘Waarom ben je niet ondergedoken?’, kregen ze te horen. Alsof niet onderduiken betekende dat ze vrijwillig waren gegaan.”

In het voorjaar van 2024 rondt Krimp het project af met een publieksboek, een digitale presentatie en een reizende tentoonstelling. De podcast Gedwongen, die gisteren werd gelanceerd, dient als eerste kennismaking van het publiek met de verhalen van vijf ex-dwangarbeiders. “Uiteindelijk gaat het om deze heren, hun verhalen moeten gehoord worden nu ze nog leven. Ik hoop dat hun persoonlijke ervaringen ook de verhalen zullen losmaken in al die andere families.”

 

Co Knuppelder (97): ‘Ik nam zelfs mijn kostuum mee, zo naïef was ik’

“Ik werkte net twee jaar als machinebankwerker bij een elektrotechnisch bureau, toen mijn baas de opdracht kreeg om iemand naar Duitsland te sturen. Ik was als laatste aangenomen, dus ik moest weg. Ik was net 18 jaar en wist niet eens wat onderduiken was. Ik nam zelfs mijn kostuum mee, zo naïef was ik.

“Op de bommenafdeling van de fabriek van Rheinmetall Borsig moest ik een nummer in de kop van de bommen slaan, in de slijperij streek ik de bommen glad. In de dagdienst werkte je dertien uur, in de nachtdienst elf uur. Het was hard werken, maar we hadden het niet slecht. We kregen hetzelfde eten als de Duitse arbeiders. Zondag was een vrije dag.

“In de treinreis vanuit Nederland was ik terechtgekomen in een groep van twintig man, ruim twee jaar hebben we in Duitsland met elkaar opgetrokken. Heel soms gingen we naar de bioscoop, maar meestal was ik te moe. Ik was de jongste van de groep, ik was niet zo bezig met op sjouw gaan. Toen ik per post een foto van mijn zuster en ouders kreeg, heb ik verschrikkelijk gehuild. Alleen, in de wasruimte.

“Vanwege de bombardementen moesten we verplaatsen. Eerst naar Brandenburg, toen naar Guben, waar we werkten in een fabriek voor machinegeweren. Als de bommen vielen, ging het alarm af en doken we met allerlei nationaliteiten in een bunker. De Russinnen gingen vaak zingen. Zo prachtig. Ik denk dat ze het deden om af te leiden. Ik weet niet meer of ik bang was.

“De geallieerden rukten op, dus moesten we met 3500 mensen te voet uit Guben vluchtten, begeleid door de Duitsers. Sommige mannen wisten te ontsnappen, ik durfde dat niet. Anderen konden niet mee. Ik heb een mevrouw zien huilen en schreeuwen langs de kant van de weg omdat ze aan het bevallen was. Het was een treurige toestand.

“Voor het eerst werd ik gescheiden van mijn 19 kameraden. Drie maanden werkte ik in Crinitz, bij de Poolse grens, maar het gekke is: ik weet er niks meer van. Een black out. Ik weet niet wat ik daar gedaan heb, of wat er is gebeurd.

“Toen ik thuiskwam viel mijn moeder van paniek van de trap, bont en blauw. De tranen schieten er nog steeds van in m’n ogen, potverdomme. Het bedrijf dat me had weggestuurd, nam me weer in dienst. Ik dacht verder niet meer aan mijn tijd in Duitsland, ik werd denk ik opgeslokt door alle dingen die ik aan het doen was. Met de groep van twintig heb ik nog lang contact gehouden. Twee jaar geleden is de laatste overleden. Ik ben de enige die nog over is.”

 

Ben Tesink (93): ‘Emoties toonde je niet’

“Mijn vader had vanwege zijn werk als administrateur van een jongenshuis een hoop papieren waarop stond dat hij onmisbaar was. Zelf had ik me als zestienjarige aangemeld voor de brandweer, dan werd je meestal ook voor een hoop dingen vrijgesteld. Toen alle mannen in Apeldoorn werden opgeroepen, dachten wij: we gaan even een stempeltje halen, en dan weer naar huis.

“Maar ze lieten ons niet gaan. We werden in een trein geladen, en bij Zevenaar werden de oudere mannen van de jongere gescheiden. We gaven elkaar een hand, en dat was het. Geen omhelzing. ‘Dag jongen, hou je haaks.’ Emoties toonde je niet.

“Ik kwam terecht in een loods in Rees, waar dakpannen op rekken droogden in de wind. We sliepen op de vloer, door de kieren van de pannen boven ons kon je de sterrenhemel zien, of kwam de stuifsneeuw naar binnen. Het vroor en het vroor en het vroor. Iedereen sliep dicht tegen een ander, zodat je je bij elkaar kon warmen. Ik had meneer Geiteman, een heilsoldaat die zich een beetje over mij ontfermde.

“Overdag moest ik met een schep en een pikhouweel loopgraven maken. Als de bewakers even niet keken, kroop ik erin, en trok mijn benen op. Even uit de wind.

“Eén keer per dag kregen we eten: een halve liter soep – groen water met een koolblad erin – en een homp brood. Ik geloof dat ik mijn ouders wel miste, maar het was meer een kwestie van overleven dan dat ik me ergens anders mee bezig kon houden. Elke dag was de lucht vol met vliegtuigen van de geallieerden. Dat gaf een beetje moed, de wetenschap dat de Duitsers aan het verliezen waren.

“Na anderhalve maand werd ik ziek. Ik had dysenterie en een gezwel aan mijn scheenbeen, hongeroedeem. In de ziekenbarak kwam ik van de hel in de hemel: hier brandde een kachel. Met een veewagen werd ik uiteindelijk naar Nederland gebracht voor ‘tijdelijk herstel’. Bij een klooster in ’s-Heerenberg, net over de grens, droegen de paters ons naar binnen. Ze wisten niet wat voor vuiligheid ze in handen hadden. We hadden ons twee maanden niet gewassen. Ik had opgedroogde poep in mijn onderbroek en zat onder de luizen.

“Toen ik de drempel van mijn ouderlijk huis overstapte, ging ik door de knieën. Boem, daar lag ik, languit in de gang. Ik was thuis. Mijn vader was al eerder teruggekomen. Het was niet nodig om te praten: in Apeldoorn was genoeg bekend over de ‘hel van Rees’, zoals het werd genoemd. Ik wilde niemand wilde belasten. We hadden allemaal de oorlog meegemaakt, iedereen had wel een verhaal.”

 

Pieter Bouma (99): ‘Ik deed zo weinig mogelijk, uit rebellie’

“Onderduiken was het probleem niet, ik wilde me wel verstoppen. Ik studeerde voor civiel ingenieur in Delft en had de loyaliteitsverklaring aan de Duitsers niet getekend, wat betekende dat ik geen colleges meer mocht volgen. Op de voorpagina van alle landelijke kranten verscheen een oproep dat studenten die niet hadden getekend, zich moesten melden voor de Arbeitseinsatz. Daar had ik natuurlijk geen zin in.

“Maar mijn vader overtuigde mijn broer en mij dat er niks anders op zat. In de oproep stond namelijk ook dat bij weigering de familie ervoor moest opdraaien. Mijn vader deed als chirurg in een ziekenhuis belangrijk werk, hij kon daar niet zomaar weg. Later bleek dat hij ook stiekem joodse patiënten had.

“We werden ingedeeld voor werk dat met je studie te maken had. Maar werk in de bouw leek mij veel te zwaar. Mijn studiegenoot en ik gaven ons daarom op als landbouwstudenten, in die sector is altijd wat te eten, dachten we. Eerst kwamen we terecht bij een landbouwbedrijf waar we tussen radijzen moesten schoffelen, later werden we overgeplaatst naar een kwekerij voor bomen van Berlijnse parken. Daar leerde ik dat niet alle Duitsers misdadigers waren, zoals ik dacht. Onder de Duitse arbeiders waren duidelijk twee groepen: de nazi’s en de anti’s. Wij gingen met de anti’s om, zij verschilden eigenlijk niet veel van onszelf.

“In de avond gingen we weleens de stad in. Elk café had de plicht om voor weinig geld een eenvoudige maaltijd aan te bieden. Zo konden we wat extra eten, want bij de kwekerij kregen we niet veel. In het weekend was ik vrij, dan ging ik naar mijn broer die in het ziekenhuis werkte. De medicijnstudenten hadden het duidelijk het best. Zij kregen beter te eten, en hadden af en toe een uitje. Ik ben een keer mee geweest naar de Wannsee.

“Overal waar ik moest werken, deed ik zo weinig mogelijk, uit een soort rebellie. Achteraf heel dom, ze konden je voor straf naar speciale kampen sturen waar ze je halfdood sloegen. Maar op de plekken waar ik terecht kwam, was er vaak ook niet zo veel te doen, daar hadden ze eigenlijk te veel mensen.

“Door een gelukje kreeg mijn broer tijdelijk verlof. Omdat ik het slechter had dan hij, bood hij me aan dat ik zijn papieren gebruikte om naar Nederland te komen. Dat was heel groots van hem, ik word er nog emotioneel van. Thuis heb ik nog vijftien maanden, tot de bevrijding, ondergedoken gezeten.

“Na de oorlog kreeg ik soms het verwijt dat ik voor de Duitsers heb gewerkt, dat ik daarom schuldig ben. Voor de goede orde: ook in Nederland werkte men tijdens de bezetting voor de Duitsers. Daar ontkom je niet aan. Maar ik had al snel door dat het helemaal geen zin had daarover in discussie te gaan.”

Gepubliceerd in dagblad Trouw, 10 november 2021